uit de weg zijn 1.0
geen hinder of geen belemmering meer opleveren voor de doorgang of plaats van iemand
of iets anders; iemand of iets niet meer hinderen of belemmeren in ruimtelijke zin
Algemene voorbeelden
"Gauw dat doek tegen de muur. Ik ken papa. Anders staat het over een jaar nog op de grond." "Je kent hem goéd!" roept mijn moeder uit. Een paar minuten later keert hij weer. Ik doe de deur achter hem dicht. Het karweitje is inderdaad vlug opgeknapt. Wij zijn geen van beiden opgetogen over het resultaat. Maar het schilderij is in elk geval uit de weg.